Vlaamse Esperantobond

Edward Symoens

Natuurlijkheid en kunstmatigheid van de taal

Analyse van de begrippen „natuurlijkheid” en „kunstmatigheid”

a) Het is niet mogelijk, en ook niet de bedoeling, om een gedetailleerd onderzoek van het thema te maken. Het doel is enkel de lezer attent te maken op de ware betekenis van die twee begrippen, speciaal gericht op talen.

Het basisonderscheid is: Natuur en Mens. De Natuur bestaat buiten, parallel aan, en zelfs ondanks de Mens. Natuurlijk is alles dat gericht is op de natuur, dat voortkomt uit de natuur, uit de natuurlijke wereld en wat dus geen product is van de Mens, die zelfs zelf een „natuurlijk” wezen is.

Maar de Mens kan in de Natuur tussenkomen en boven de Natuur handelen: alles wat hij op die manier doet of maakt kunnen we „kunstmatig” noemen. Er bestaan dus „natuurlijke” en „kunstmatige” verwezenlijkingen naast elkaar. Zonlicht is „natuurlijk” (voor gelovigen geschapen door God; voor niet-gelovigen het resultaat van een langzame natuurlijke evolutie), maar elektrisch, of kaars- of gaslicht is een menselijk product, dus „kunstmatig”. We kennen allemaal heel veel „natuurlijke” zaken en fenomenen: bloemen, regen, sneeuw, wind, die de Mens op een of andere manier imiteert, en die daardoor „kunstmatig” worden.

De Mens doet echter veel meer dan enkel tussenkomen in de natuur. Voortdurend doet hij dit in en op zijn eigen „natuurlijke” lichaam en vervangt hij „natuurlijke” organen door kunstmatige: armen, benen, tanden, heupen, e.a. Dat doet hij zelfs voor organen als het hart, dat de symbolische betekenis van liefde en emotie heeft.

De tendens van de Mens om direct tussen te komen in de Natuur, zelfs in zijn eigen natuurlijk lichaam wordt steeds intenser en leidt naar bio-ethische problemen, o.a. naar de voortplantingsproblematiek. En zonder problemen spreken we ook over „kunstmatige intelligentie” ... Alles wat de mens doet, noemen we „Cultuur” in de meest brede zin. Er bestaan dus wederkerige relaties en oorzaken tussen Natuur - Mens - Cultuur.

b) „Natuurlijk” en „kunstmatig” hebben niet alleen een objectieve maar ook een subjectieve, emotionele betekenis. Iets dat de mens niet volledig beheerst, lijkt hem „kunstmatig”, niet natuurlijk. Dat is evident voor contacten met vreemde culturen, die voor niet-ingewijden dikwijls kunstmatig lijken. Iets gewoon zijn geeft de indruk van eenvoud, gladheid, dus van natuurlijkheid; in tegenstelling tot iets ongewoons, dat men niet goed beheerst, dat een kunstmatige indruk geeft. Iets dat traag groeit en evolueert, geeft ons meer een natuurlijk gevoel.

Dat is ook zo voor de menselijke geest. De mens heeft natuurlijke, aangeboren talenten waar hij niets voor moet doen of leren; die hij zelfs moeilijk kan negeren: talent voor muziek, wiskunde, talen. Maar de mens kan ook talenten aanleren die in het begin dikwijls kunstmatig aandoen, maar die na lang trainen soms zo normaal worden dat ze natuurlijk, aangeboren lijken. Men spreekt zelfs van een „tweede natuur”. Alles hangt af van de motivatie, de energie, de toewijding, en natuurlijk van een minimum aan natuurlijk talent.

„Natuurlijkheid” en „kunstmatigheid” van de taal

a) De vraag is nu: „Waar bevindt de taal zich in deze discussie? Is taal een natuur- of een cultuurproduct?”

De nombreuses tentatives ont été faites pour débrouiller le problème de l'origine du langage, mais la plupart d'entre elles ne sont autre chose que des spéculations gratuites où l'imagination se donne libre cours. Les linguistes dans leur ensemble ont cessé de s'intéresser à ce problème ... (voetnoot 1)

We kunnen constateren dat taal zeker geen natuurproduct is als een plant of een dier, die origineel zijn en buiten de mens om leven, maar dat taal origineel is, leeft en bestaat in de schoot van de mensheid. In die context kunnen we ervan verzekerd zijn dat er geen „natuurlijke” talen bestaan. De woorden „natuurlijk” en „levend”, die we gebruiken voor en toepassen op taal, hebben alleen een symbolische, ietwat romantische, maar geen feitelijke betekenis. Geen enkele taal „leeft” door zijn eigen kracht, dus geen enkele taal „leeft” zoals een dier, een plant of een mens leeft. Ze leeft in functie van de levende mens, in en door de mens. Zonder de „levende” mens, is taal „dood”, ook dit woord is symbolisch gebruikt, omdat taal „sterft” wanneer ze niet wordt gebruikt, niet meer evolueert, wanneer het volk dat ze gebruikte dood is of verdwenen.

Een taal wordt dus niet meegeboren, maar aangeleerd.

Jede einzelne der etwa dreitausend Sprachen auf unserem Erdball wird gelernt. Die erste Sprache lernt der Mensch so früh, dass er sich dessen nicht erinnert; den Vorgang des Lernens, des immer wiederholten Nachahmens, des Reihenbildens, Übens, der zu jedem Sprachlernen gehöhrt, erfährt er deshalb erst beim Fremdsprachenlernen bewusst — und oft als unangenehm. (voetnoot 2)

Daarbij bestaat een ander aspect in verband met de zogenaamde „natuurlijkheid” van talen, namelijk de rechtstreekse tussenkomst van de mens om de doorgegeven taal enigszins te wijzigen. Zelfs indien de talen in oorsprong „natuurlijk” waren zoals dieren of planten, zijn ze dat nu niet meer.

A diverses époques, et surtout au XXe siècle, les hommes sont intervenus sur la structure des langues, non seulement par la standardisation ou promotion d'une norme, mais même par la planification de la grammaire... (voetnoot 3)

De tussenkomst van de wil, van het bewust vinden van precieze woorden of juiste vormen, geeft de mens de indruk van iets kunstmatigs. Maar indien de wil, het bewustzijn niet meer tussenkomt in welke beweging ook, heeft men de indruk van iets „natuurlijks”. Wanneer een beginneling Frans, Engels of gelijk welke „natuurlijke” taal spreekt, heeft de luisteraar de indruk van iets „kunstmatigs”. Maar, wanneer een ervaren esperantist vlug en zonder aarzelen zijn zogenaamde „kunstmatige” taal vloeiend spreekt, heeft de luisteraar de indruk van iets heel „natuurlijks”.

b) Om die verwarring te vermijden, gebruiken we de juiste vakterm, die met grote preciesheid tegemoet komt aan de werkelijkheid. In plaats van „natuurlijke” taal, gebruiken we „landstaal” of „etnische” taal. Zelfs als deze vakterm niet de gehele, complete werkelijkheid dekt, is ze zeker objectiever, minder emotioneel geladen dan de vakterm „natuurlijk”. En in plaats van „kunstmatige” taal, kunnen we „plantaal” zeggen, omdat ze ontstonden uit een plan, een project.

Taalplanning

a) In tegenstelling tot etnische („natuurlijke”) talen, die ontstonden en langzaam evolueerden in de schoot van kleine, gesloten gemeenschappen en die via de status van lokale/regionale taal evolueren naar de status van grotere landelijke, bovenlokale/regionale geschreven cultuurtalen, ontstonden plantalen („kunstmatige talen”) als projecten, als schetsen. Naderhand, als ze worden vrijgelaten door de initiatiefnemer(s), leven ze voort, overleven ze en rijpen ze, of ze verdwijnen als ze geen passende menselijke omgeving vinden waarin ze kunnen groeien.

b) Het contrast tussen etnische en plantalen is niet steeds even essentieel als men denkt.

Weder im Esperanto noch in den anderen „künstlichen” Sprachen, die nach derselben aposteriorischen Methode konstruiert sind, gibt es etwas, was in den „natürlichen”, auf traditionellem, spontanem Wege vererbten Sprachen nicht vorhanden wäre. Sowohl den „natürlichen” als auch „künstlichen” Sprachen sind die gleichen Elemente und dieselben Richtungen eigen, nur in einer anderen Ordnung, in anderen Verbindungen und in einem anderen qualitativen Verhältnis. Alle Elemente des Esperantos und der anderen „Kunstsprachen” dieser Kategorie sind dem Leben entnommen. Das sind unsere Sprachen, die Sprachen indo-europäischen und romano-germano-slawischen Denkens. Solch eine „künstliche” Sprache also besitzt alle Eigenschaften einer wirklichen, echte Sprache. (voetnoot 4)

c) „Omdat taal een systeem is van tekens, kan ze — zoals elk instrument — worden geregeld, gecorrigeerd, verbeterd; zelfs nieuwe talen kunnen hiervoor gemaakt worden. Maar het plannen van een taal veronderstelt het vooraf waarderen van taalfenomenen in verband met werkbaarheid: kwaliteiten als regelmatigheid, beknoptheid en klaarheid zijn objectief meetbaar. De verzekering dat een taal even goed is als gelijk welke andere — de extreme consequentie van afwijzing van taalwaardering — is natuurlijk niet bewijsbaar en nooit te bewijzen. De etnische talen werden niet methodisch gepland; ze ontstonden gedurende duizenden generaties door ontelbare uitgeprobeerde experimenten door mensen, die ook geen rekening hielden met een taalsysteem. Daarom is het niet verwonderlijk dat men niet alles adequaat kan uitspreken in een etnische taal.” (voetnoot 5)

d) Om bovenstaande beweringen over bewuste tussenkomsten door de mens in de taal te staven, citeren we enkele concrete voorbeelden uit de Duitse en de Franse taal. Daaruit blijkt duidelijk dat de taal een instrument is dat de mens voortdurend tracht te verbeteren, te perfectioneren, zoals met alle andere instrumenten. Daarom is taal geen natuurproduct, dus niet „natuurlijk”.

Mais aucune norme ne s'impose aux rédacteurs des actes officiels. Chacun d'eux — au début, tot au moins — écrit comme il l'entend. C'est le triomphe des Schriftdialekte. La liberté laissée aux scribes est si grande que, dans une même chancellerie, les actes sont rédigés tantôt dans un dialecte, tantôt dans un autre. C'est la personnalité de celui qui tient la plume qui détermine la langue du document. (voetnoot 6)

L'imprimerie vient en quelque mesure en aide aux chancelleries. A partir de 1460 environ, des officines sont fondées dans nobre de grandes villes. Poussés par le désir de vendre leurs livres à un public aussi large que possible, les imprimeurs écartent des textes qu'ils mettent sous presse un certain nombre de provincialismes. Ce sont eux en effet, et non les auteurs, que décident de la forme à donner aux oeuvres littéraires, et ils se laissent souvent guider, comme il est naturel, par des préoccupations commerciales. (voetnoot 7)

Quand les imprimeurs de Bâle ou de Strasbourg, d'Augsbourg ou de Nuremberg reproduisent la traduction de Luther, il leur arrive souvent d'accomoder les formes grammaticales à l'usage de leur public et de modifier complètement l'orthographe; mais respectent les mots eux-mêmes. (voetnoot 8) (dat is wat Zamenhof grotendeels deed om zijn taal uit te werken...)

Fischart a un vocabulaire beaucoup plus abondant et plus divers encore que celui de Luther. Il visait à étonner ses lecteurs par une richesse verbale supérieure à celle de son modèle, Rabelais. Aussi a-t-il puisé dans nombre de dialectes et fait appel en outre à l'invention personnelle. (voetnoot 9)

Mais Zesen ou Harsdörffer et leurs amis ont en revanche imaginé un certain nobre de mots qui n'ont pas tardé à devenir partie intégrante du vocabulaire allemand. (voetnoot 10)

”Comme on le sait”, écrivait Herder en 1787, „la langue des livres, si l'on prend ce mot dans on sens le plus strict, n'est parlé à peu près nulle part. C'est une plante artificielle (vetjes door ES) que d'agréables et excellents écrivains ont peu à peu fait germer et croître du milieu de dialectes parlés dans plusieurs provinces”. Mais Herder souhaitait en même temps que cette langue artificielle devînt chaque jour davantage la langue des gens cultivés dans toutes les parties de l'Allemagne. (voetnoot 11)

Pourtant il n'est pas douteux que Lessing n'ait donné au vocabulaire du haut-allemand une ampleur et une variété qu'il n'avait pas avant lui. (voetnoot 12)

Klopstock a contribué de diverses façons à enrichir l'allemand. Herder lui reconnaissait une „force créatrice” (Schöpfermacht) supérieure à celle de la plupart des écrivains de son temps. C'est surtout dans le vocabulaire et dans la syntaxe que s'est révélée cette force créatrice. (voetnoot 13)

Uit deze enkele voorbeelden over het Duits komt duidelijk naar voor dat het individu bewust de taal beïnvloedt, niet alleen de woordenschat. Taal is dus geen spontaan „natuur-product” zoals sommigen verzekeren, maar een „cultuurproduct” dat soms bewust, soms onbewust door mensen wordt beïnvloed in zijn culturele en sociale context. Dat is zo voor alle talen.

Bij J. Calvet vindt men de volgende tekst, die duidelijk aantoont hoe Joachim du Bellay c.s. in hun „Deffence et Illustration de la langue française” (1549) (Verdediging en illustratie van de Franse taal) bewust een persoonlijke, individuele taalbeïnvloeding aanspoort: Il faut renouveler la langue. Parlons français, uniquement français; mais le français est pauvre, il faut l'enrichir. On l'enrichera en empruntant quelques mots — assez peu — au latin et au grec en aux langues étrangères. On l'enrichira en faisant entrer dans la langue littéraire les mots expressifs de tous les dialectes, des métiers et des arts. On l'enricira en créant des mots nouveaux, par composition (aigre-doux), par dérivation, surtout au moyen de diminutifs (nouvelet), par provignement (de verve on tirera vervement). (voetnoot 14)

Die voorbeelden vindt men in elke evoluerende landstaal. Ze tonen duidelijk aan dat:

  1. op een bepaald moment in de geschiedenis, dikwijls om socio-politieke redenen, maar ook wegens andere, een bepaalde streektaal meer werd gebruikt dan andere;
  2. dat deze geprivilegieerde streektaal geëvolueerd is, verrijkt, subtieler gemaakt, soms grammaticaal vereenvoudigd of aangepast om zijn rol als bovenstreektaal en belangrijkste taal te vervullen; en dat dit meestal bewust of onbewust gebeurde door individuële tussenkomst: schrijvers, drukkers, dichters, prozaschrijvers, grammatici;
  3. dat nieuwe taalelementen werden genomen uit andere lokale, regionale talen en aangepast aan de nieuwe eenheidstaal, of eenvoudig ontstonden in het hoofd van de gebruikers;
  4. dat deze eerste versie van de eenheidstaal in haar beginfase — die generaties kon duren — steeds artificieel aandeed tot zij gefamiliariseerd werd en gebruikt in een laag van de bevolking, die ze dagelijks gebruikt voor mondelinge en schriftelijke communicatie en na verloop van tijd ook als denktaal. Alleen dan wordt een taal ervaren en aangevoeld als iets „natuurlijks”.

Besluiten

  1. Volgens de ter beschikking gestelde voorbeelden en onderzoeken bestaan er geen „natuurlijke” talen in de gewone zin van het woord „natuurlijk”. Talen worden door mensen gecreëerd, en zijn dus cultuur-, geen natuurproducten. De „natuurlijkheid” van een taal is een subjectief gevoel al naar gelang van de graad van assimilatie, beheersing en gewoonte.
  2. De evolutie van een taal is een sociaal fenomeen, ze gebeurt parallel aan de evolutie van dat volk waar de taal ontstond en wiens uitdrukkingsvorm ze is. Het gaat over etnische of landstalen, binnen etnische of landsgrenzen.
  3. Als het waar is dat een etnische taal enkel kan groeien, evolueren en leven in een gemeenschap; dan kan een plantaal daarentegen, die ontstaan is in het hoofd van een mens, volgens dezelfde regels en wetten groeien en evolueren. Zamenhof, de initiatief-nemer van Esperanto, deed dit. Zamenhof ne faisait que systématiser une activité d'intervention qui caractérise la genèse de toutes les langues. (voetnoot 15) Dat Esperanto nu functioneert zoals een etnische taal kan enkel omdat direct na de verschijning van het project in 1887 de taal een internationale gemeenschap vond waarin ze zich kon nestelen, vastzetten, evolueren en groeien. Veel projecten vonden zo'n gemeenschap niet en bleven enkel projecten. Het is niet erg dat men Esperanto „kunstmatig” noemt, want zoals we hiervoor probeerden aan te tonen, is elke taal enigermate „kunstmatig”. Het is alleen essentieel dat Esperanto volledig functioneert zoals een etnische taal: Toute discussion théorique est vaine: l'espéranto a fonctionné (voetnoot 16) zei de befaamde Franse linguïst A. Meillet al in 1928, en we kunnen eraan toevoegen dat het blijft functioneren in de hele wereld in een steeds groeiende internationale gemeenschap. Of ze „natuurlijk” of „kunstmatig” is heeft totaal geen belang.

Nota's

1. Edward Sapir: Linguistique, p. 38 (Gallimard, Folio-Essais) 1991 „Men heeft dikwijls geprobeerd het probleem van het ontstaan van de taal duidelijk en volledig weer te geven, maar de meeste van deze pogingen waren niet gefundeerde speculaties, die alleen in de verbeelding ontstonden. De linguïsten interesseerden zich niet meer voor het probleem.”

2. Thomas Finkenstaedt & Konrad Schröder: Sprachenschranken statt Zollschranken? Grundlegung einer Fremdsprachenpolitik für das Europa von Morgen. p. 11. Stifterverband für die deutsche Wissenschaft, Essen, 1991. „Van de ongeveer drieduizend talen op onze aarde, is elke aangeleerd. De eerste taal leert men zo vroeg dat men zich dat zelfs niet meer herinnert; het proces van de studie, het steeds imiteren van de opeenvolgende regels, de oefening, die dingen die samenhangen met taalstudie, ervaart een mens alleen bij het leren van een vreemde taal - wat dikwijls onaangenaam is!”

3. Claude Hagège: La structure des langues, p. 124. Presses Universitaires de France. Collection: Que sais-je?, 1990 „In verschillende periodes, en vooral in de 20ste eeuw, zijn de mensen in de structuur van de taal tussengekomen, niet alleen voor het normaliseren of voor de promotie ervan (regulering), maar zelfs voor het plannen van de grammatica.”

4. J. Baudouin de Courtenay: Über die internationale Hilfssprache. (vertaald uit het Pools, Kraków, 1908) „Noch in Esperanto noch in een andere „kunstmatige” taal, opgemaakt volgens dezelfde feitelijke methode, vindt men iets, dat men niet aantreft in „natuurlijke” talen, die op traditionele of spontane manier ontstonden. In „natuurlijke” en in „kunstmatige” talen vinden we dezelfde elementen en dezelfde richtingen, alleen in een andere volgorde, in andere combinaties en in andere kwaliteitsverhoudingen. Alle elementen van Esperanto en andere „kunstmatige” talen in deze categorie werden uit het leven gegrepen, d.w.z. uit onze talen, de Hindo-Europese en de Latijns-Germaans-Slavische denkwijze. Die „kunstmatige” talen bezitten dus alle kwaliteiten van de werkelijke, echte taal.”

5. Egge Vilborg: Teorio de lingva planado. (recenzo de Valter Tauli: Introduction to a theory of language planning, Uppsala 1968), Heroldo de Esperanto, 1 oktober 1968.

6. E. Tonnelat: Histoire de la langue allemande. Collection Armand Colin, Paris, 1936. „Geen enkele norm dringt zich op aan opstellers van officiële stukken. Elkeen schreef — in het begin althans — zoals hij het hoorde. Dat is de triomf van schrijfdialecten. De vrijheid van schrijfwijze is zo groot, dat zelfs in dezelfde kanselarij, de aktes soms in het ene, dan in het andere dialect worden opgesteld. Het is de persoon die de pen vasthoudt die de taal van het document bepaalt.” (p. 120-121)

7. „De drukkunst komt sommige kanselarijen tegemoet. Vanaf ongeveer 1460 worden kantoren gevestigd in een aantal grote steden. Gedreven door de wens om hun boeken aan een zo groot mogelijk publiek te verkopen, verwijderen ze een aantal provincialismen uit hun drukwerk. Het zijn zij, en niet de schrijvers die beslissen welke vorm ze geven aan de litteraire werken en ze laten zich dikwijls leiden, wat menselijk is, door commerciële overwegingen.” (p. 125)

8. „Wanneer de drukkers van Basel of Straatsburg, van Augsburg of Nurenborg de vertaling van Luther verveelvoudigen, gebeurt het vaak dat ze de grammaticaregels aanpassen voor hun publiek, en ook de spelling wijzigen, maar de woorden zelf respecteren.” (p. 136) (Wat Zamenhof meestal deed om zijn taal uit te werken...)

9. „Fischart heeft een uitgebreidere woordenschat, die meer verscheiden is dan die van Luther. Hij wilde zijn lezers verbazen met een rijkere woordenschat dan zijn voorbeeld, Rabelais. Ook putte hij uit verschillende dialecten en maakte gebruik van zijn eigen verbeelding.” (p. 138)

10. „Maar Zesen of Harsdörffer en hun vrienden hebben daarentegen een aantal woorden uitgevonden, die snel deel uitmaakten van de Duitse woordenschat.” (p. 152)

11. „'Zoals men weet', schreef Herder in 1787, 'de taal van de boeken, als men het woord in de meest strikte vorm gebruikt, wordt bijna nergens gesproken. Het is een kunstmatige plant die aangename en uitstekende schrijvers beetje bij beetje deden kiemen en groeien uit het milieu van de dialecten uit verschillende provincies'... Maar Herder wenste terzelfdertijd dat deze kunstmatige taal stilaan de taal zou worden van alle ontwikkelde mensen in heel Duitsland.” (p. 168)

12. „Toch valt er niet aan te twijfelen dat Lessing aan de woordenschat van het Hoog-Duits een uitbreiding en verscheidenheid heeft gegeven die ze voordien niet bezat.” (p. 170)

13. „Klopstock heeft op verschillende manieren bijgedragen aan de verrijking van het Duits. Herder kende hem een „scheppingsmacht” (Schöpfermacht) toe, die inventiever was dan die van de meeste schrijvers van zijn tijd. Vooral in de woordenschat en de zinsbouw manifesteerde zich deze creativiteit.” (p. 172)

14. J. Calvet: Manuel illustré d'histoire de la littérature française. Edition J. Gigord, Paris, 1966. „...We moeten de taal vernieuwen. We moeten Frans spreken, alleen Frans, maar het Frans is arm, we moeten het rijker maken. Dat kan door woorden te nemen — niet te veel — uit het Latijn, het Grieks of vreemde talen. We verrijken de taal door waardevolle woorden uit alle dialecten ingang te doen vinden in de literatuurtaal, uit de beroepen en de kunst. We verrijken die taal door nieuwe woorden, samenvoegingen, afleidingen te creëren.” (p. 129)

15. „Zamenhof activeerde stelselmatig slechts die tussenkomst die de oorsprong van alle talen karakteriseert.” (p. 31)

16. „Elke theoretische discussie is zinloos: Esperanto heeft gewerkt.” (p. 278)


Index
Vlaamse Esperantobond (VEB)
Laatste aanpassing van deze bladzijde: maart 2009
Geldig XHTML 1.0!