Naar aanleiding van de installatie van een leerstoel Interlinguïstiek en Esperanto aan de Universiteit van Amsterdam, die werd toegewezen aan Marc van Oostendorp, spraken wij Prof. Em. Algemene Taalwetenschap F.G. Droste van de Universiteit van Leuven aan. Wij vroegen hem om een bijdrage over de plaats van het Esperanto tussen andere talen en in de algemene taalwetenschap in het bijzonder.

Dat een standaardwerk als de International Encyclopedia of Linguistics1 onder de vele talen die erin behandeld worden het Esperanto zelfs niet noemt, wijst niet op een hoog aanzien in kringen van vakmensen. In de grote Van Dale2 wordt het in ieder geval nog vermeld als "kunsttaal voor internationaal gebruik", maar ook dat duidt niet op een hoge graad van waardering en kan zelfs tot verwarring leiden. Onder kunsttalen ('artificial languages') rekent men immers tegenwoordig programmeer͠en computertalen, de verschillende logica's, maar niet het Esperanto. Dat moet het gewoonlijk doen met de ietwat denigrerende omschrijving "kunstmatige taal", hetgeen de onechtheid ervan scherp lijkt te profileren.

Nu kan op verschillende gronden worden betoogd dat Esperanto geen natuurlijke taal is, dat wil zeggen geen "marker of ethnic identity"3, waarmee een gemeenschap opgroeit en die omgekeerd de groei van de gemeenschap mede bepaalt. Maar wat die kwalificatie 'natuurlijk' mist, mist dat ook noodzakelijk de eigenschappen die de menselijke taal karakteriseren? Is het Esperanto ondanks zijn kunstmatige oorsprong toch als een taal te beschouwen? En als dat laatste moeilijk ontkend kan worden, is het dan wel een echte, een volwaardige taal?

In de taalwetenschap zijn er talloze deeldisciplines die hun aandacht richten op een bepaald onderdeel van de taal met voorbijgaan van talloos vele andere aspecten. Zo bestudeert de sociolinguïstiek het taalgebruik in zijn sociale contekst, de taalvariatie, de rol van minderheidstalen. De ethnolinguïstiek heeft eerder antropologische uitgangspunten en onderzoekt de wisselwerking van taal en cultuur. En terwijl de taalfilosofie de verhouding van denken en taal bestudeert, concentreert de psycholinguïstiek zich op taalverwerving en informatieverwerking in het brein.

Het zal duidelijk zijn dat de sociolinguïst weinig op heeft met een bedacht product als het Esperanto, terwijl ook de ethnolinguïst meer belangstelling heeft voor taal en taalgebruik van vreemde en verre culturen. Maar impliceert dat dat Esperanto de status van natuurlijke taal, zoals Engels, Chinees, Swahili mist? Met die laatste taal zijn we in ieder geval op een domein dat ons voorzichtig moet maken. Als we daar enerzijds het moderne Hebreeuws en het Bahasa Indonesia naast stellen en anderzijds pidgintalen als het Tok Pisin van Nieuw Guinea, dan moeten we wel op onze tellen gaan passen. Dat Hebreeuws van vandaag kreeg immers pas op het eind van de 19de eeuw de status van gesproken taal en pidgintalen functioneren als lingua franca tussen sprekers van verschillende talen en zijn geen moedertaal voor nieuwkomers op de aarde. (Wordt zo'n pidgin toch moedertaal, dan noemen we het creools.)

Om de plaats van het Esperanto tussen de vijfͬ zesduizend (andere) talen van onze dagen te bepalen, zullen we dus niet bij sociolinguïstiek, ethnolinguïstiek en dergelijke te rade moeten gaan, maar bij de taalwetenschap in haar breedste zin. De vraag luidt dan: wat maakt de taal van de mens zo uniek en geldt die uniciteit ook voor het Esperanto? Welnu, talen zoals het Nederlands onderscheiden zich van nietʹalige communicatiesystemen door (a) hun specifieke bouw en (b) de daardoor mogelijk geworden specifieke functies.

Nietʹalige communicatiesystemen zoals die van dieren, maar ook kleding, gebaren, gelaatsuitdrukkingen, kleurenschema's enzovoort, werken met enkelvoudige tekens: een clubdas verwijst naar lidmaatschap, blauw is de kleur van de trouw, bloemen bevestigen de vriendschap. De relatie van teken en object is hier eenduidig, invariant en gebonden aan de natuurlijke omgeving. De taal als communicatiemiddel werkt principieel met complexe tekens: niet met klanken of woorden maar met zinnen en teksten. De consequentie daarvan is ingrijpend. Een zin, opgebouwd uit een subject en een predikaat, verwijst niet eenduidig naar een vast object maar creëert een op zichzelf staande voorstelling: De duivel is oud, Frits begint te dementeren. Het bijzondere van dit type taaltekens is dat ze geconfronteerd kunnen worden met de werkelijkheid en dat ze aldus gemeten worden naar hun waarheidswaarde. Zo kan Frits best 'compos mentis' (bij zijn volle verstand) zijn, maar door een hevige koortsaanval even de draad van zijn verhaal kwijt zijn geraakt.4

Met die waarheidsfunctie hebben we al een bijzondere kwaliteit van de menselijke taal vastgelegd. Voor nietʹalige tekensystemen geldt dat immers niet: het reukspoor van een hond is niet waar of onwaar, en het lied van de lijster of het aperitief voor het diner is dat evenmin. De waarheidsfunctie geldt wel voor de tekst. Wie zegt Zij trouwde en werd zwanger terwijl zij in werkelijkheid zwanger werd en trouwde, heeft wat je noemt de waarheid geweld aangedaan.

Een tweede specifieke functie waardoor taal zich onderscheidt, is de mogelijheid om er ideeën, gedachten, hogere denkvormen in te ontwikkelen. Taal is door haar bijzondere bouw boven het niveau van het communicatieve uitgegroeid, het is denksysteem 'par excellence' geworden: ieder artikel in dit tijdschrift legt daarvan openlijk getuigenis af.

En dan is er nog een derde specifieke functie die ook alweer berust op de bouw van de natuurlijke taal: dat is de ongelimiteerde semantische creativiteit. Door het slimme combinatievermogen van een paar handenvol spraakklanken kunnen er altijd nieuwe tekens voor nieuwe objecten worden gefabriceerd: nozem, provo, ecstasypil, en noem maar op. En door de creatieve zinsstructuren met noemterm (subject) en eigenschapsterm (predikaat) kan men binnentreden in het domein van het onzichtbare, het buitenaardse, de abstractie. Zo brengt de beeldspraak zaken binnen ons bereik, die anders ongrijpbaar en dus onkenbaar zouden zijn: het binnenste van ons gemoed, de voorstellingen in ons brein, de schijngestalten van de maan.

Samenvattend mogen we stellen dat alle menselijke talen beschikken over een handig klein setje spraakklanken (1), over enkele simpele woordbouwregels (2), over het combinatieprincipe om woordgroepen en zinnen te maken (3) en over de logica van de tekstopbouw (4). Door het samenspel van die vier grammatische principes kunnen ze honderdmaal meer dan andere tekensystemen: het begeleiden en leiden van het denken. Dat geldt voor het Chinees evenzeer als voor het Nederlands en het geldt ook voor het Esperanto. Dat die laatste taal (gewoonlijk) geen moedertaal is in een gesloten gemeenschap en niet gegroeid is uit een streektaal via politieke en economische druk, en..., en..., verandert noch de karakteristieke bouw noch de daaraan gekoppelde functies. Esperanto is een bedachte taal en (mede/juist/ook) daarom een taal in de volle zin des woords.

F.G. Droste

Prof. Em. Algemene Taalwetenschap, KULeuven

  1. W. Bright, ed. (1992). International Encyclopedia of Linguistics, 4 Vol's. New York͏xford: Oxford University Press.
  2. G. Geerts & H. Heestermans (1992). Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Utrecht́ntwerpen.
  3. International Encyclopedia, Vol. 1, p. 177.
  4. F.G. Droste (1996). Teken, Taal en Werkelijkheid. 's͇ravenhage: SdU Uitgeverij, p. 57 evv.